04.12.24
honden

Ethische debatten over dierproeven richten zich vaak op wat er binnen laboratoria gebeurt. Maar veel belangrijke keuzes over het leven van deze dieren worden buiten het laboratorium gemaakt. Denk aan hoe zij worden geboren, gehouden en uiteindelijk sterven. Een recent artikel belicht drie cruciale en vaak onderbelichte aspecten van het lijden van proefdieren: fokken, transport en het levenseinde. Deze factoren veroorzaken veel leed en verdienen meer aandacht van onderzoekers en ethische commissies.

Fokken van proefdieren

Het fokken van proefdieren zorgt jaarlijks voor miljoenen dieren die nooit in onderzoeken worden gebruikt. Veel van deze dieren worden enkel gefokt voor voortplanting of afgekeurd vanwege ongewenste eigenschappen. In 2022 alleen al werden 9,5 miljoen dieren gefokt en gedood zonder dat ze betrokken waren bij experimenten.

Het welzijn van deze dieren wordt sterk beïnvloed door factoren zoals kostenbesparing en onderzoeksdoelen. Om efficiëntie te verhogen, worden dieren vaak gehouden in groepsomstandigheden die ver afstaan van hun natuurlijke leefomgeving en gedrag.

Daarnaast ondergaan veel dieren stressvolle en invasieve procedures, zoals eierstoktransplantaties of in-vitrofertilisatie, wanneer natuurlijke voortplanting niet mogelijk is. Het fokken van genetisch gemodificeerde dieren brengt extra problemen met zich mee. Dit leidt regelmatig tot schadelijke kenmerken of aandoeningen zoals bewegingsstoornissen, ernstige ziektes en afwijkend gedrag. In 2022 waren 24,8% van de experimenten gericht op genetisch gemodificeerde dieren, waarvan 17,5% leed aan schadelijke kenmerken.

Het fokken van genetisch gemodificeerde dieren brengt extra risico’s met zich mee, omdat dit vaak leidt tot dieren met schadelijke kenmerken of aandoeningen. Genetisch gemodificeerde muizen en ratten ontwikkelen regelmatig ernstige gezondheidsproblemen, zoals afwijkend sociaal gedrag, bewegingsstoornissen, fatale syndromen, huidaandoeningen en neurologische, cardiovasculaire, ademhalings- en spijsverteringsziekten. In 2022 vond 24,8% van de experimenten plaats op genetisch gemodificeerde dieren, waarvan 17,5% een schadelijk fenotype vertoonde.

Vervoer van proefdieren

Proefdieren worden vaak over lange afstanden vervoerd, bijvoorbeeld tussen fok- en onderzoeksinstellingen of tussen verschillende laboratoria. Hoewel gegevens over het transport van proefdieren binnen en naar de EU beperkt zijn, is bekend dat dit meestal over land of per vliegtuig gebeurt. Luchtvervoer wordt echter steeds minder vaak toegepast, omdat veel luchtvaartmaatschappijen weigeren dieren, vooral niet-menselijke primaten, voor onderzoek te vervoeren.

Transport is een grote bron van stress voor dieren. Ze worden blootgesteld aan wisselende omstandigheden, risico’s op verwondingen en typische transportproblemen zoals vertragingen en ongelukken. De meeste niet-menselijke primaten in de EU worden buiten de EU geboren, voornamelijk in Afrika en Azië. Deze dieren maken extreem lange reizen in kleine kratten waar ze nauwelijks bewegingsruimte hebben. Reistijden van 58 tot meer dan 70 uur zijn geen uitzondering. Tijdens luchttransport ervaren dieren vaak extra stress door lange wachttijden zonder voldoende voedsel en water, blootstelling aan extreme temperaturen, en het risico op verkeerde behandeling door ongetraind personeel.

Ook de voorbereidingen voor transport vergroten het lijden van dieren. Zo worden volwassen zebravissen 24 uur niet gevoerd voor hun reis, waarna ze in dichtbevolkte plastic zakken worden geplaatst. Samen met lange reistijden heeft dit ernstige gevolgen voor hun welzijn.

Daarnaast brengt het transport van proefdieren ecologische risico’s met zich mee, vooral voor niet-menselijke primaten. De toenemende vraag naar deze dieren voor onderzoek bedreigt wilde populaties door het stimuleren van illegale vangst.

Einde van het onderzoek

Na afloop van een onderzoek worden de meeste proefdieren gedood. Dit is vaak onderdeel van de onderzoeksopzet, bijvoorbeeld omdat de procedures te veel pijn veroorzaken, de dieren niet meer 'bruikbaar' zijn, ongewenste eigenschappen hebben, of als ‘nutteloos’ worden beschouwd voor voortplantingsdoeleinden. Volgens Richtlijn 2010/63/EU moeten dieren worden gedood op een manier die pijn, lijden en angst zoveel mogelijk beperkt.

De richtlijn staat verschillende methoden toe, zoals cervicale dislocatie, onthoofding, een percuterende slag op de kop, elektrische bedwelming en CO2-inhalatie. Deze methoden zijn echter controversieel. Zelfs bij correcte uitvoering kan pijn en angst niet volledig worden voorkomen. Onthoofding bijvoorbeeld, leidt snel tot bewustzijnsverlies, maar er is bewijs dat het bewuste pijnperceptie kan veroorzaken. Daarnaast is de effectiviteit van deze methoden afhankelijk van de vaardigheid van de uitvoerder, wat tot variaties in het resultaat leidt.

Sommige onderzoeksinstellingen bieden alternatieven, zoals adoptieprogramma's voor dieren zoals honden, katten en kleine zoogdieren. Voor andere dieren, zoals niet-menselijke primaten, wordt soms samengewerkt met gespecialiseerde opvangcentra die de dieren respectvolle zorg en maximale vrijheid bieden. Deze initiatieven zijn echter zeldzaam en beperkt in schaal en soorten. Het doden van proefdieren blijft de standaard, terwijl adoptie of pensionering slechts uitzonderingen zijn.

Conclusie

Dit artikel brengt de vaak verborgen schade aan het licht die proefdieren buiten het laboratorium ondergaan en wijst op de mogelijke onderschatting van de totale impact van proefdieronderzoek op hun welzijn. De behandeling van dieren buiten het laboratorium stelt belangrijke ethische vragen en vraagt om een grondige evaluatie en strengere institutionele controle.

Ethische commissies richten zich momenteel vooral op het welzijn van dieren tijdens experimenten, terwijl wat daarbuiten gebeurt vaak wordt genegeerd. De auteurs pleiten daarom voor strengere regelgeving die het welzijn van dieren in hun volledige levenscyclus waarborgt, en niet alleen tijdens de periode waarin zij worden ingezet voor experimenten.